Regels
09 november 2015 15:00
Wij geven studenten les op de manier waarop wij het ook geleerd hebben. Hierdoor spreken we eigenlijk alleen de bovengemiddeld talige leerlingen aan: de taaldocenten van de toekomst. Hoe we het aan een gemiddelde taalleerder moeten leren, weten we niet, omdat wij ons lastig in diegene kunnen verplaatsen. Slik… Dit is natuurlijk heel logisch, maar toch was de workshop ‘grammatica in het brein’ van de TPRS Academy voor mij een eyeopener, ook al was hij vooral gericht op vreemdetaalleerders en niet zozeer op moedertaalsprekers van het Nederlands.
Ons geheugen zou je kunnen opdelen in een declaratief geheugen, waar kennis opgeslagen wordt, en een impliciet geheugen, waar vaardigheden zitten. In het declaratieve geheugen zit bijvoorbeeld onze woordenschat, in het impliciete geheugen de grammatica van onze moedertaal. Waarom kunnen studenten de grammaticaregels niet gewoon toepassen? Omdat ze vaak in het verkeerde geheugen opgeslagen zitten: het declaratieve geheugen. Om grammatica in het impliciete geheugen te krijgen, moet er vooral veel geoefend worden. Ofwel: we moeten de regels niet (te vaak) uitleggen, maar we moeten studenten vooral veel kilometers laten maken.
Dat sloot mooi aan op mijn ochtendworkshop, die van Jeroen Steenbakkers. Veel leerlingen beheersen de werkwoordspelling na twintig uur les nog steeds niet, andere pikken deze veel sneller op (onze toekomstige taaldocenten?). Jeroen Steenbakkers kwam erachter door fouten van zijn leerlingen te noteren, dat dit niet alleen een didactisch of pedagogisch probleem is, maar vooral een vakinhoudelijk probleem. Leerlingen oefenen vaak met enkelvoudige zinnen en dan lukt het goed om de regels toe te passen, maar worden de zinnen complexer, dan ontwikkelen ze vaak trucjes, zoals: er komt altijd een ‘d’ achter woorden die met ‘ge’, ‘be’ of ‘ver’ beginnen.
Dat is niet de schuld van de leerlingen, maar ligt aan wat wij als docenten precies aanbieden. Wanneer we leerlingen een tekst laten schrijven, komen hier nauwelijks fouten in bijvoeglijk gebruikte voltooid deelwoorden voor (bijvoorbeeld ‘de vergrote foto’). Niet omdat leerlingen de bijbehorende regels perfect beheersen, maar omdat leerlingen die constructies helemaal niet gebruiken. Die constructies komen ze eigenlijk alleen tegen in onze werkwoordspellingtoetsen en dan gaat het wel mis. We bieden dus regels aan die ze pas veel later in hun leven gebruiken. Persoonlijk lijkt me het toch een noodzaak om ook kennis aan te bieden die leerlingen niet meteen zullen gebruiken, maar het is wel goed om je te realiseren dat we soms totaal niet aansluiten bij de belevingswereld van onze leerlingen en dat de trucjes die leerlingen ontwikkelen om de grammatica te begrijpen eigenlijk heel schadelijk zijn.
Veel fouten komen voor in woorden als ‘wordt’ en ‘gebeurt’. Dit heeft te maken met het woordbeeld: leerlingen hebben een plaatje in hun hoofd van hoe het woord eruit moet zien en het is voor onze hersenen lastig om daartegen in te gaan. Ik herken dit bij mijn eigen studenten als ik vraag waarom ze voor een bepaalde vorm hebben gekozen: “Het staat wel goed”.
Verder deugt onze manier van toetsen niet, aldus Steenbakkers. Door erg de nadruk te leggen op constructies die leerlingen zelf nooit gebruiken en door woorden te gebruiken die leerlingen niet kennen (‘geschieden’, ‘bevreemden’) brengen we leerlingen in de war en zullen zij hun eigen regels gaan creëren. Een voorbeeld: wanneer een leerling op de puntjes in moet vullen wat de uitgang van ‘het geschie…’ is, zal hij denken dat het hier gaat om ‘stam+dt’, omdat hij het werkwoord ‘geschieden’ niet kent. Steenbakkers adviseert dus om zinnen te gebruiken die aansluiten op de belevingswereld van de leerlingen. Dat mogen dus zeker pittige constructies zijn, maar zonder totaal onbekende werkwoorden. Verder zouden we geen oefeningen moeten maken die aansturen op fouten maken en die zich eerder richten op uitzonderingen dan regels.
Steenbakkers heeft voor zijn leerlingen een methode ontwikkeld om de werkwoordspelling te behandelen. Deze methode is sinds kort ook digitaal (het Diploma voor de Werkwoordspelling). Deze blog wordt te lang als ik hier nu alles over ga vertellen, maar wat ik het meest bijzonder vind aan zijn aanpak, is de schijnbaar kinderlijke eenvoud van wat hij de leerlingen uitlegt:
- Alle werkwoorden die geen persoonsvorm zijn, gedragen zich zo gewoon mogelijk. Als je het woord langer maakt, is de letter die eruit komt 'gewoon': gebeurd à gebeurden. Dus niet: gestraft à als ik ‘ge’ zie, wordt het een ‘t’, maar: gestraft à als ik het langer maak, wordt het een ‘t’.
- De persoonsvorm is ontzettend raar. Daar zijn twee redenen voor: 1. Hij reageert op het onderwerp en 2. Hij vertelt in welke tijd de zin staat. Dit moeten leerlingen snappen. Sommigen snappen het meteen, anderen hebben hier meer tijd voor nodig.
Kunnen we dan eindelijk afscheid nemen van ’t kofschip?
Al met al twee inspirerende workshops met een belangrijke boodschap: kijk eens wat vaker in het hoofd van je student. Bied uitleg die niet zozeer aansluit bij jouw manier van leren, maar bij die van hen. En misschien nog iets radicaler: laat studenten echt meedenken over de invulling van het onderwijs.
Meer informatie over de methode van Jeroen Steenbakkers is te vinden op www.leswijs.nl/werkwoordspelling. Meer informatie over de aanpak van de TPRS Academy op www.tprsacademy.com.
Edit: de mooie uitspraak in de inleiding is afkomstig van Jeroen Steekbakkers.